Antiek aardewerk - steengoed
Antiek-Encyclopedie.nl: Het informatiepunt voor de antiekliefhebber.



Aardewerk en steengoed

Het keramisch product aardewerk bestaat uit gebakken klei. Kleur, hardheid en structuur van de scherf - de keramische materie - hangen nauw samen met de al dan niet vermengde leemsoorten. Het wordt gebrand in het middenvuur of demi-grand-feu, bij 800 tot 900°C. De materie kan bij deze betrekkelijk lage temperatuur niet sinteren (versmelten), waardoor het breukvlak van de scherf grof, onregelmatig en korrelig is. Aardewerk is poreus en laat vloeistoffen door. Men kan dit verhelpen door het te smoren, waarbij in de oven rook wordt toegevoerd die de poriën vult en de scherf grijs tot zwart kleurt. Het overtrekken met glazuur is echter gebruikelijker. In de oven voorkomt men het aan elkaar bakken van het gestapelde goed door het te scheiden met proenen, puntige vuurvaste driehoekjes. Aardewerk wordt gevormd op het pottenbakkerswiel of in de drukvorm. Bij de laatste methode, die sinds de vroege 18de eeuw wordt gevolgd, wordt de leemmassa in een aardewerken, gipsen, houten of stenen mal gedrukt, waarna het overtollige wordt weggesneden. Onderdelen worden met kles of kleipasta aan elkaar bevestigd.
.Bronvermelding    |    Top


Glazuur

Het oudste in Europa toegepaste glazuur is het goudbruine loodglazuur, dat uit loodoxide en kwarts bestaat. Het is doorschijnend, glanst en werd vaak alleen aan de binnenzijde tot over de rand aangebracht. In de oven sloeg het loodglazuur soms op ander aardewerk neer, waardoor onbedoeld gesmeerd of smeerglazuur ontstond, een lichte, onregelmatige verglazing; in de 18de eeuw werd het wel opzettelijk veroorzaakt. Loodglazuuraardewerk is meestal boerengoed; het wordt nog steeds gemaakt. Bij onverglaasd aardewerk, dat rood tot geel is, spreekt men van terracotta, meestal m.b.t. plastieken. Wanneer het gaat om onverglaasd fijn wit aardewerk dat van pijpaarde of terre de pipe is vervaardigd hanteert men de term biscuit. Het tinverglaasde aardewerk is in de achtste eeuw in het Midden-Oosten ontstaan. Tinglazuur, dat wit en ondoorschijnend is, bevat als hoofdbestanddelen tin-as en kwarts; het vormt een geschikte ondergrond voor beschilderingen. Tijdens de Moorse overheersing verspreidde het tinverglaasde aardewerk zich over Spanje. Men produceerde voornamelijk tegels en de zogenaamde Hispano-Moreske-keramiek; vaatwerk met goudglans. Het werd via het eiland Majorca uitgevoerd naar Italië, vanwaar het verder werd verhandeld als Majorca-goed of majolica. In de 14de eeuw probeerden Florentijnse majolica-handelaren het product na te maken. Zo ontstond het mezza-majolica, waarvan het glazuur uit masticot bestond, een gesinterd mengsel van tinoxide, loodoxide, kwarts, soda en zout. Vooral in Bologna en Padua werd het tot in de 18de eeuw gemaakt. De decoraties, vaak graffito’s, zijn vooral volks van karakter. Al tegen het einde van de 15de eeuw werd het majolica perfect gekopieerd in de stad Faenza, door het product onverglaasd te branden, vervolgens te moffelen met lood-tinglazuur en kleuremails, en ten slotte met coperta te overtrekken en te branden. Dit laatste was een zeer dun laagje doorzichtig glazuur, dat diepe glans gaf aan glazuur en beschildering. Alleen blauw email versmolt glanzend met het tinglazuur: zonder coperta bleven andere kleuren mat. Naar de stad Faenza werd het Italiaanse aardewerk onder de naam faience spoedig bekend door heel Europa. Net als ‘majolica’ werd ‘faience’ een eigennaam voor tinverglaasd aardewerk. De voornaamste Italiaanse faiencecentra in de 15de en 16de eeuw waren Florence, Faenza, Castel-Durante, Siena, Cafaggiolo, Deruta, Gubbio en Urbino. Op de producten komen voornamelijk polychrome (veelkleurige) renaissance-motieven voor. Majolica en faience raakten in Nederland bekend als Straatsgoed, omdat de Straatvaarders het via de Straat van Gibraltar aanvoerden. Het Hispano-Moreske-goed uit Valencia, met Moorse decors in fraaie kleuren, kreeg hier de naam Valensch werck.
.Bronvermelding    |    Top


De Nederlanden

In 1442 vestigden zich enige Italiaanse faiencebewerkers in Antwerpen. Ze werden gleyers genoemd en hun product gIeyerswerck. In dit gotische milieu verloochenden de gleyers hun Italiaanse afkomst niet, want zij bleven de renaissance-ornamentiek trouw. Zij maakten voornamelijk plavuizen, wandtegels en vaatwerk. Antwerpen werd het aardewerkcentrum van de Nederlanden. Aan het begin van de Tachtigjarige Oorlog weken veel Antwerpse ambachtslieden, kunstenaars en kooplieden uit naar het Noorden. Zo waaierden de gleyers uit naar Haarlem, Rotterdam, Middelburg, Amsterdam, Hoorn, Gouda, Delft, Leeuwarden, Makkum en andere steden. Ze brachten hun Italiaans-Antwerpse stijl mee. De Noordnederlandse gleyers ontwikkelden echter spoedig een eigen stijl met meer vaderlandse motieven. De kleuren werden sprekender dan die van het Zuidnederlandse gleyerswerck; vooral geel, paars, blauw, oranje en bruin waren in de mode. Zuinig als de Hollanders waren, werd slechts het plat van schotels en borden met het dure tinglazuur overtrokken; voor de onderkant werd het goedkope loodglazuur gebruikt! Dergelijk aardewerk noemt men schotelgoed. Aan de Italiaanse invloed kwam halverwege de 17de eeuw een einde. Uit die tijd stammen plooischotels, beschilderd met een spiraalvormig bloemornament of een doorlopende randversiering van bloemen, uitgevoerd in oranje, blauw, geel en bruin. In de 17de eeuw kreeg het Hollandse product ook een nieuwe naam: plateel. Toch werd door de plateelbakker globaal de Italiaanse faiencetechniek gevolgd. Het woord coperta, de naam voor het in Faenza uitgevonden dekglazuur, verbasterde men tot kwaart. In tegenstelling tot het tinglazuur dat door dompeling werd opgebracht, werd kwaart voorzichtig over de beschildering gesprenkeld, omdat deze immers nog niet was vastgebakken.
.Bronvermelding    |    Top


Merken en monogrammen

Majolica, faience en plateel zijn meestal voorzien van merken en monogrammen, waardoor het vaak mogelijk is de plaats van herkomst en de fabriek te bepalen en tot een datering te komen. Het merk zit gewoonlijk onder de bodem en kan zijn ingekrast of ingestempeld dan wel in een onderglazuurkleur (zie bij porselein) met de hand of met een stempel zijn aangebracht. Terwijl de merken de fabriek aanduiden, hebben de monogrammen betrekking op de plateelschilders, die vaak in de fabriek, maar ook wel thuis werkten. Ze brachten de contouren van de decoraties op door middel van een pons of spons, een doorgeprikte tekening die op het te beschilderen voorwerp werd gelegd. Er werd houtskool overheen gestoven, zodat de voorstelling in zwarte spikkeltjes op het tinglazuur verscheen. De spikkeltjes werden overgetrokken met penseelijnen, de trek.
.Bronvermelding    |    Top


Decoraties

De oudste decoratie is de slip-kras versiering, ook sgraffiato of graffito genoemd. Een dunne laag slip, een kleurige leempap, werd daarbij op het ongebakken voorwerp aangebracht. In de laag werd een decor gegrift, waardoor de andersgekleurde onderlaag zichtbaar werd. Vanuit het Oosten bereikte deze techniek in de 15de eeuw Italië. Hieraan verwant is de slip- of engobetechniek, waarbij met slip werd getekend, vaak m.b.v. een koehoorn met een gaatje in de punt, het zgn. ringeloorwerk. De decoraties zijn meestal lijnen en stippen. Liet men druppels op het werkstuk vallen, dan spreekt men van barbotine (Fr.) of a barbottina (It.). In de Noordelijke Nederlanden werd vanaf de 17de eeuw kobaltblauw toegepast. De beschildering van Delfts blauw noemt men wel blauwe camaïeu, vanwege de overeenkomst met cameeën, voor zover het de tweekleurigheid betreft. Ook andere monochromieën worden wel als camaïeus aangeduid. Zwarte monochromie noemt men Schwarzlot; het email bestaat daarbij uit glas met koperoxide en het werd voor het eerst in het laatste kwart van de 17de eeuw in Duitsland toegepast. Lustrering voor randen en vlakken was vooral in de 19de eeuw populair; het betreft metaalkleuren die verkregen werden met zwavelverbindingen van koper en zilver. Al eerder werden metaalkleuren toegepast als hoogsel voor de lichtpartijen in allerlei decoraties. Tegen het einde van de 18de eeuw kwam het vermiculé in zwang, een decoratie die door de porseleinfabriek van Sèvres (zie bij porselein) werd geïntroduceerd. Het bestaat uit een doorgaans goudkleurig, wormvormig netwerk dat de fondkleur met onregelmatige tussenpozen doorbreekt. Een decoratie die in porselein begon, maar tijdens de 18de eeuw vooral in plateel werd beoefend, was die van het trompe l’oeil, opzettelijk gezichtsbedrog. Hierbij werden terrines en schalen gemodelleerd en beschilderd in de vorm van groenten, vruchten, noten en zelfs gevogelte. Op het continent kwam het trompe l’oeil-goed vooral uit Straatsburg, Nevers en Brussel. In Engeland werd het door vele keramiekfabrieken geproduceerd; het kreeg daar de bijnaam cauliflowerware, wat letterlijk bloemkoolgoed betekent. De uitvinding van de overdruktechniek of transjer-printing en de bat-printing maakte langzamerhand een einde aan het kunstzinnige ambacht van keramiekschilder. Zie hiervoor het hoofdstuk Porselein.
.Bronvermelding    |    Top


Delft

Al in de eerste helft van de 17de eeuw werden de plateelbakkers geconfronteerd met de concurrentie van het Oosters porselein. De vraag hiernaar werd zo groot, dat zij op grote schaal begonnen porselein in plateel te imiteren. Bij de schotels en borden werd een randverdeling in velden aangebracht als bij het Wan-Li-porselein, waarin bloemen en Chinese symbolen werden geschilderd. Het rijke palet maakte hierbij plaats voor monochromie (eenkleurigheid), in navolging van het Chinese onderglazuurblauw. Toen ten gevolge van binnenlandse onlusten de Chinese export tijdelijk afnam, konden talrijke plateelbakkerijen tot grote bloei komen. Al halverwege de 17de eeuw slaagden de Delftse plateelbakkers erin plateel te maken dat de kleur van het porselein zeer nabijkwam. De bloeitijd van het Delfts plateel viel tussen 1675 en 1725. De voortreffelijke Delftse navolging in vorm en decor van Oosters porselein werd in die tijd zo beroemd dat al het Noord-Nederlandse plateel in het buitenland werd aangeduid met de naam Delfts. Het Delfts werd aan het begin van de 19de eeuw door de Engelse keramiekfabrieken kapotgeconcurreerd. Boerendelfts is plateel dat vooral in de late 18de eeuw in Noord-Holland door de boeren werd gebruikt om er in de stolpboerderijen de zomerstallen mee op te sieren. De borden hebben een eenvoudig, ornamentaal bloemendecor in helder blauw, rood, groen, geel en paars. Tot het bekendste boerendelfts rekent men de pauwenstaart-, waaier- en tulpenborden. Naast het wereldberoemde Delfts blauwwit onderscheidt men wit en zwart Delfts. Wit Delfts is onbeschilderd plateel, dat zowel voor sierwerk als voor vaatwerk werd toegepast. Het witte tinglazuur kan roomwit tot blauwig of groenachtig wit zijn en ook een roodbruine zweem komt voor. Onder het vaatwerk zijn vooral pudding- en taartvormen, kannen en patelen (vergieten) bekend. De siervoorwerpen, zoals plooischotels, kaststellen, schenkkannen, apothekerspotten en plastieken werden ter verhoging van de glans vaak gekwaart. In tegenstelling tot het overige plateel is wit Delfts meestal niet gemerkt. Zwart Delfts heeft een zwart, donkergroen of donkerbruin fond met polychroom decor. Het werd tussen 1670 en 1740 vervaardigd in navolging van Chinees familIe noire-porselein en wellicht ook van Oosters lakwerk.
.Bronvermelding    |    Top


Gouda, Makkum en Arnhem

In Gouda werden soortgelijke producten gemaakt. Onder Gouds plateel verstaat men echter doorgaans het bonte sierwerk met Jugendstil en Art Déco motieven, dat tussen 1900 en 1930 werd geproduceerd en dat veel wordt verzameld. Sinds de tweede helft van de 17de eeuw is Makkum het centrum van de vervaardiging van Fries majolica, vooral tegels en vaatwerk. Het Makkums aardewerk is plateel waarvan het frisse blauwwit een eigen karakter heeft, maar het overige moet worden beschouwd als een boerse, maar charmante navolging van het Delfts. Tussen 1600 en 1800 maakte men in Makkum de Lemster schotels, zo genoemd naar de uitvoerhaven. Op het plat bevindt zich een simpel decor of een spreuk op tinglazuur; de achterzijde is loodverglaasd. Onder Arnhernse faience verstaat men het plateel dat sinds 1759 door Johan van Kerckhoff en Samuel Jacob Hanau in Arnhem werd geproduceerd. De vormgeving en de decors werden ontleend aan Zuidduitse en Oostfranse voorbeelden.
.Bronvermelding    |    Top


België

In België was niet alleen Antwerpen al vroeg een keramiekcentrum; in de vroege 16de eeuw kende ook Brugge gleyerswerck-bakkerijen. In de 18de eeuw kende het Brugs aardewerk een korte wederopbloei. In Doornik waren in de tweede helft van de 17de eeuw minstens drie plateelfabrieken in bedrijf, die vooral voor de export produceerden. Brussel kreeg zijn eerste plateelbakkerij in dezelfde periode. De grootste, die in 1705 door de Hollander Dierick Witsemburgh werd gesticht, hield tot 1832 stand. Vanaf 1751 werd het Brussels aardewerk van Jacques Artoisenet bekend. Een Luxemburgse faiencefabriek werd in 1767 door de gebroeders Boch gesticht; de productie bestond voornamelijk uit vaatwerk met bladermotieven en uit grote pronkstukken, zoals fonteinen, lampen, enz. Noemenswaard zijn verder nog de fabrieken van Luik en Kortrijk in de 18de eeuw, evenals de 19de eeuwse plateelbakkerijen te Hoei en La Louvière.
.Bronvermelding    |    Top


Wandtegels

Een zeer populair plateelproduct was de wandtegel, die vooral onze kraakheldere vrouwelijke voorouders bijzonder aansprak. Wandtegels werden vanaf het begin van de 16de eeuw in de Nederlanden geproduceerd. De oudste exemplaren volgden de Hispano-Moreske dan wel Italiaanse mode, waar de tegel als wandbekleding dan ook eerder bekend was. Tegen de jaren dertig van de 17de eeuw kreeg de tegel zijn Hollandse aanzien: monochroom blauw en met zeer eenvoudige motieven. De tegel, die tot in de 19de eeuw zeer populair bleef en ook in massa’s werd geëxporteerd, kan met allerlei vaderlandse motieven beschilderd zijn: planten en bloemen, soldaten, ambachtslieden, spelende kinderen, bijbelse en mythologische voorstellingen, scheepjes, huisjes en molentjes. Omdat de tegels dicht aaneengesloten tegen de wand werden gemetseld voorzag men ze van hoekornamenten. De basisvorm van het hoekornament is de Franse lelie, die echter vaak onbegrepen werd geschilderd, waardoor benamingen als ossenkopje, bijtje en spinnenkopje ontstonden. Onder invloed van het rococo werden de tegels in de 18de eeuw vaak monochroom paars, terwijl ook rococomotieven werden toegepast.
.Bronvermelding    |    Top


Tegeltableaus

Gezocht, maar tegenwoordig over het algemeen zeer duur zijn tegeltableaus, die binnen speciale randtegels één geschilderd tafereel bevatten dat over een aantal tegels doorloopt. Het oudste tableau zou uit 1503 dateren en werd in Italië gemaakt. In de Zuidelijke Nederlanden verschenen de eerste tableaus halverwege de 16de eeuw, in het Noorden een halve eeuw later. Ze waren meestal bestemd voor de achterwand van de haard. De meeste tableaus dateren uit de late 17de eeuw en de 18de eeuw. Beroemd zijn Delftse bloemenvaastableaus naar schilderijen van Rachel Ruys en Jan van Huysum, maar niet minder fraai zijn die met K’ang-Hsi-motieven, ontleend aan Oosters porselein.
.Bronvermelding    |    Top


Frankrijk en Duitsland

Zoals in de 15de eeuw Italiaanse faiencebakkers naar Antwerpen trokken, zo kwamen ze ook in Frankrijk en Zuid-Duitsland terecht. De Duitse plateelindustrie nam halverwege de 17de eeuw een grote vlucht en concurreerde met Delft. Naast modieuze Duitse beschilderingen kent men uitstekende imitaties van Chinees porselein. In Frankrijk werden vooral Nevers, Rouaan en Moustiers beroemd.
.Bronvermelding    |    Top


Steengoed

Een product dat zich sterk onderscheidt van andere keramiek is steengoed. De Fransen noemen het grès, de Duitsers spreken van Steinzeug en de Britten van stoneware. Steengoed bestaat uit kleisoorten die een brandtemperatuur van 1150 tot 1350 °Celsius doorstaan, waarbij een zekere graad van sintering en verglazing wordt bereikt. Het vormt de overgang tussen aardewerk en porselein. Het bezit de harde en dichte scherf van porselein, maar is niet doorschijnend en zelden wit. Bij oxiderend stoken worden scherf en glazuur geel tot bruin; bij reductie blauwgrijs. In China werd al ruim 1000 jaar v.C. steengoed gemaakt. Het eerste Europese steengoed dateert van twintig eeuwen later. Het werd aanvankelijk geglazuurd met leemglazuur, dat uit kalk- en ijzerhoudend slip bestaat, waaraan loodoxide werd toegevoegd. Het steengoedglazuur bij uitstek werd echter het zoutglazuur. Het werd verkregen door tijdens het bakken eenvoudigweg wat zout in de oven te werpen, waardoor sodadampen ontstonden die zich verbonden met het kiezelzuur in de kleimassa. Het harde, doorzichtige zoutglazuur is met de scherf versmolten. In de 16de eeuw werd het steengoed fijner van uitvoering en werden kobaltblauwe decoraties aangebracht. Ook verschenen toen reliëfversieringen uit de drukvorm; ze werden met kleipap bevestigd. Ook werden vaak versieringen met stempels ingedrukt. Het oudste Europese steengoed is het Rijnlandse steengoed; in de omgeving van Siegburg werd in de 11de eeuw de geschikte klei gevonden. Daar kwamen onder meer de bekende jakobakannetjes en de Schnellen vandaan. Andere centra in het Rijnland werden Keulen, Frechen, Westerwald en Raeren. In het laatste kwart van de 16de eeuw werd Raeren, dat tegenwoordig in België ligt, het voornaamste centrum. Aanvankelijk werd daar de lichtgrijze scherf voorzien van dekkend bruin zoutglazuur en blauwe decoraties. In de 17de eeuw liep de productie aanzienlijk terug, waarna er tot ver in de 19de eeuw op bescheiden schaal steengoed is gemaakt, onder meer jeneverkruiken. In de 17de eeuw vestigde Jean-Baptiste Chabotteau in de provincie Namen een grèsfabriek. In 1775 stichtte Nicolas Claudel een dergelijke fabriek in het bij Namen gelegen St.-Servais. Eveneens in de provincie Namen ligt Andenne, waar sinds 1784 grès werd geproduceerd onder de naam faience fine. De producten uit Andenne zijn meestal eenvoudig van vorm en gedecoreerd met blauwe of zwarte ranken. Andere steengoedfabrieken zijn er in de Nederlanden niet geweest. De grote hoeveelheden steengoed die hier werden gebruikt kwamen uit het Rijnland of uit de omgeving van Neurenberg, dat vooral naam kreeg door de Hafner kruiken.
.Bronvermelding    |    Top


Engels aardewerk

Een aparte plaats neemt het Engels aardewerk in, dat in de 19de eeuw veel fabrieken op het vasteland van de markt verdrong. Te vergelijken met het continentale plateel en een imitatie van het Delfts is het delftware. Het werd sinds het midden van de 16de eeuw in Norwich geproduceerd en vervolgens ook in Lambeth, Brislington, Bristol en Liverpool. Na de komst van Hollandse vaklieden in 1676 werd het Delfts zeer goed geïmiteerd, zij het grover en dikker en overtrokken met een dunnere kwaart. De decoratie bleef tot onderglazuurblauw (zie bij porselein) beperkt; er werd niet gemoffeld. Een uiterst belangrijke rol in de ontwikkeling van het Engelse aardewerk speelde het pottenbakkersgeslacht Wedgwood, sinds de 17de eeuw gevestigd in Burslem (Staffordshire). Josiah Wedgwood (stichtte in 1768 de beroemde fabriek Etruria. Wedgwood maakte in hoofdzaak twee soorten steengoedachtige producten met classicistische vormgeving, waarin hij door vele andere fabrieken in Engeland werd nagevolgd. Zijn massaproduct was creamware, dat Wedgwood zelf de naam Queensware gaf. Het is zeer hard met mooie, witte scherf en zacht roomkleurig glazuur. De smaakvolle decoratie van dit zorgvuldig afgewerkte product kwam tot stand door middel van transfer-printing. Het werd vooral in Leeds nagemaakt. Dit was ook het geval met Wedgwoods pearlware, dat werd overtrokken met een met kobalt getint loodglazuur. Pratt ware is creamware dat in onderglazuur (zie bij porselein) blauw, -groen, -okergeel, -oranjebruin en paarsachtig bruin is gestippeld of geponst; soms heeft het reliëfdecoraties.
.Bronvermelding    |    Top

Aardewerk-steengoed alfabetisch gedeelte


A - B - C - D - E - F - G - H - I - J - K - L - M - N - O - P - Q - R - S - T - U - V - W - X - Y - Z


. Top

 

 

Visie | Disclaimer | Bronvermelding | Contact | ©2006-2010 Antiek-Encyclopedie.nl